Arthur Schopenhauer en de universitaire vrijheid

Rede voor studenten van onze Renaissance Academy

6 juni 2025

door: Paul Cliteur

 

Dames en heren, geachte aanwezigen, vrienden en vriendinnen,

Ik wil vandaag iets zeggen over Schopenhauer en de universitaire vrijheid. Daarover eerst enige uitleg over het onderwerp. Toen Peter van Duyvenvoorde mij enige tijd geleden benaderde met het verzoek om voor u een lezing te houden gingen mijn gedachten uit naar het onderwerp “Cultuurmarxisme”. Ik heb over cultuurmarxisme in 2018 een boek geredigeerd, in 2021 in tweede druk verschenen, bij uitgeverij Aspekt. Cultuurmarxisme is voor mij een gemakkelijk onderwerp omdat het de mogelijkheid opent over het geheel van onze cultuur enige opmerkingen te maken. 

Cultuurmarxisme is eigenlijk de transformatie van het economisch marxisme van Marx zelf naar een vorm van marxisme dat zich richt op verandering van de cultuur, een proces zoals dat zich sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw heeft afgespeeld aan universiteiten, scholen, musea en andere culturele instellingen. 

Maar over dat onderwerp zou al een van de anderen het woord voeren. Dus de vraag rees: kan ik niet over iets anders wat vertellen, over Schopenhauer bijvoorbeeld? Ook dat kan ik. Al zal ik het cultuurmarxisme, zij het indirect, toch aanraken.

In correspondentie over dit onderwerp via de app tussen mij en Thierry Baudet is mij verder als wenselijkheid voorgehouden dat u vandaag iets van mij dient te “leren”. Dat betekent dat ik niet primair “opinies” moet voorhouden waarmee u het al dan niets eens of oneens kan zijn, maar ik dien u iets “mee te geven” waaraan u nog niet gedacht had en waarmee ik dus een denkproces bij u kan stimuleren.

Ook dat kan ik. Althans, ik verkeer nu nog in de overmoed te denken dat ik dat kan.

Ik ga dan terug naar het jaar 1984. In het jaar 1984 kwam ik te werken als universitair docent aan de Universiteit van Leiden, een universiteit waaraan ik bijna 40 jaar verbonden ben geweest, de laatste 20 jaar als hoogleraar in de Encyclopedie van de rechtswetenschap. Ik stond toen onder invloed van een filosoof die ik las en die mijn visie op de wereld sterk zou beïnvloeden, namelijk Arthur Schopenhauer. Ik schreef over Schopenhauer in 1984 een artikel in het Hollands Maandblad. Toen kon dat nog. Ik kon schrijven in het literaire tijdschrift Hollands Maandblad. Ik kon ook schrijven op alle opiniepagina’s van de mainstream kranten in die tijd. Ik kreeg een column in Trouw. Ik schreef op de opiniepagina’s van kranten als NRC en De Volkskrant. Ik schreef ook in alle juridische vaktijdschriften. De media waren toen nog niet zo ideologisch verkokerd, verzuild volgens de links/rechts tegenstelling.

Vergeleken met de enorme ideologische verzuiling van tegenwoordig bestond in die tijd een zee van publicistische vrijheid. Ook aan de universiteit trouwens. Tegenwoordig zijn universiteiten bolwerken van linkse wokistische indoctrinatie. Toen niet, of minder.

 

Quickscan Schopenhauer

Ik geef een quickscan van Schopenhauer. Duits filosoof. Leefde van 1788 tot 1860. Niet aan een universiteit verbonden. Leefde van het kapitaal van zijn vader. Schrijver van Die Welt als Wille und Vorstellung (1818). Grote invloed op vooral schrijvers en kunstenaars. Zelf ook een van de grootste stilisten van de filosofiegeschiedenis. Wat zeg ik? Dé grootste stilist (Nietzsche zelfs niet uitgezonderd).

Mijn tip: begin niet met het hoofdwerk. Begin met de kleinere opstellen (Parerga und Paralipomena). Ik begon in 1984 met “Über die Universitätsphilosophie”. Dat ging over de filosofie aan de universiteiten. Waar Schopenhauer tegen was. En concreet betekende “universiteitsfilosofie” toen: Fichte, Schelling en Hegel. Schopenhauer was tegen alle drie. Maar kenmerkend was dat ik in 1984 leerde: je kan “grote filosofen” (Fichte, Schelling en Hegel dus) ook gewoon tegen zijn. Je kan die mensen ook tegenspreken. Heel hard tegenspreken zelfs (zoals Schopenhauer deed). Ik leerde van hem: filosofie is de kunst van het innemen van hele ferme posities. Ook positie nemen tegenover autoriteiten.

Het klinkt misschien vreemd, maar het is heel goed voor een jonge intellectueel in wording te horen te krijgen: “het is uw taak kritisch na te denken”. En kritisch nadenken betekent ook positie kiezen. En positie kiezen betekent ook tegen bepaalde autoriteiten zijn.

 

Filosofiegeschiedenis

De filosofiegeschiedenis, zoals beschreven door Émile Bréhier, Johannes Hirschberger, Ernst von Aster en Bertrand Russell, is dan ook niet een geschiedenis van grootheden die je niet mag tegenspreken, maar een opeenvolging van denkers en aan jou de schone taak uit te zoeken wat jouw denker is. Het betekent dus ook dat er denkers zijn die niet jouw denkers zijn. Denkers die je kan bestrijden. Moet bestrijden ook. In je zoektocht naar intellectuele volwassenheid. Om erachter te komen waar je staat, wie je bent.

Ik heb dus heel veel gehad aan Schopenhauer’s Über die Universitätsphilosophie en ook aan zijn Aforismen zur Lebensweisheit. En ik heb het geluk gehad heel vroeg in mijn leven kennis te hebben gemaakt met Schopenhauer die mij mijn hele leven heeft begeleid.

 

Schopenhauer en de vrijheid van gedachte

Ik zal nu overgaan tot het thema van Schopenhauer en de vrijheid van de universiteit. Of Schopenhauer en de vrijheid van gedachte. Of Schopenhauer en de vrijheid van expressie of de vrijheid van meningsuiting.

Ik wil overigens nu waarschuwen wat ik niet ga doen ten aanzien van Schopenhauer. Ook geef ik wat ik wel ga doen. Wat ik niet ga doen is een overzicht geven van het werk van Schopenhauer. Vertellen welke boeken hij heeft geschreven. Wat de inhoud van die boeken is. Wat ik wel ga doen is één citaat van hem uitvoerig becommentariëren. En aan dat citaat ga ik veel andere dingen ophangen. Ik zal ook laten zien wat de grote betekenis is van het citaat dat ik ga becommentariëren, ook de politieke betekenis. En ik zal eindigen met toch een opmerking over cultuurmarxisme.

Het gaat mij om het volgende citaat:

“Cartesius (Descartes) gilt mit Recht für den Vader der neuern Philosophie, zunächst und im allgemeinen, weil er die Vernunft angeleitet had, auf eigenen Beinen zu stehn, indem er die Menschen lehrte, ihren eigenen Kopf zu gebrauchen, für welchen bis dahin die Bibel einerseits und der Aristoteles anderseits funktionierten (…)” (Sämtliche Werke, IV, p. 11).

In vertaling:

“Cartesius (Descartes) wordt terecht beschouwd als de vader van de moderne filosofie, in de eerste plaats en in het algemeen omdat hij de rede heeft geleerd op eigen benen te staan door de mensen te leren hun eigen hoofd te gebruiken, waarvoor tot dan toe enerzijds de Bijbel en anderzijds Aristoteles fungeerden (...)” (Sämtliche Werke, IV, p. 11).

Dit citaat is in de eerste plaats een verklaring waarom alle geschiedenissen van de filosofie de moderne filosofie laten beginnen met Descartes. Met het experiment van Descartes om een nieuw begin te maken. Dat doet hij door aan alles te gaan twijfelen waaraan hij kan twijfelen. Wat blijft dan over? Dat hij niet kan ontkennen dat twijfelen een vorm van denken is. Hij denkt dus. En als hij denkt moet hij dus ook wel bestaan. “Cogito ergo sum”. Zo formuleerde Descartes het in 1637 in zijn Discours de la methode. In 1641 werkte hij dit uit in het Latijn in zijn Meditationes.

Vervolgens stelt Descartes zich de vraag of er nog waarheden zijn die zich met eenzelfde kracht aan hem opdringen als het cogito, ergo sum en hij meent zo’n waarheid te hebben gevonden in de bevestiging van het bestaan van een goddelijk wezen.

Op dat moment gaat natuurlijk de trein volledig van het spoor af en valt Descartes terug in traditioneel onaangevochten gedachtegoed, zoals het bestaan van God. Maar dat geeft niet, zijn begin was mooi. En grensverleggend. Denken met je eigen hoofd. Zelfstandig leren denken. Daarmee begint intellectuele volwassenwording. Daarmee begint de universiteit, de universiteit “als idee”, goed te onderscheiden van de “zichtbare universiteit” die ons omringt en die tegenwoordig onder het beslag van “woke” functioneert.

Wat contrasteert Schopenhauer in dit citaat dan met dat “denken met je eigen hoofd”? Twee dingen.

Allereerst, het laten functioneren van de bijbel als laatste autoriteit.

Als tweede, het laten functioneren van Aristoteles als laatste autoriteit.

 

De bijbel

Ik begin met de bijbel. Het is tegenwoordig voor westerse hedendaagse mensen nauwelijks voorstelbaar hoe eens de bijbel niet alleen debatten over moraal en fatsoen beheerste, maar ook de wetenschap. Wetenschappelijke debatten, of het nu gaat om het terrein van de biologie, de menswetenschappen, de astronomie of de medische wetenschappen werden niet zelden gedomineerd door uitspraken uit de bijbel. De bijbel als het geopenbaarde woord van God kón niet fout zijn. Als je dus kon aantonen dat een wetenschappelijk standpunt dat je wilde innemen in overeenstemming was met de bijbel dan was dat een ijzersterk argument vóór jouw standpunt. Als je kon aantonen dat een wetenschappelijk standpunt dat je tegenstander innam in strijd was met de bijbel dan was die tegenstander “knock-out”. 

Dit principe van de bijbelse autoriteit moest wel in conflict komen met het principe van het “zelfdenken”, waarvan Schopenhauer Descartes als de grondlegger aanwees. Het conflict tussen de kerk en de wetenschap conform zelfdenken kwam tot een hoogtepunt in de 17e -eeuwse astronomie. Toen kreeg het Copernicaanse wereldbeeld steeds meer aanhang. Dat wil zeggen het wereldbeeld waarbij niet de aarde in het middelpunt van het universum stond, maar de zon. Niet de zon draait om de aarde, maar de aarde om de zon. Met andere woorden: niet de aarde staat centraal, maar de zon. Vandaar “heliocentristisch” (Gr. helios=zon) tegenover “geocentristisch” (Gr. geo=aarde).

De man die dit na de dood van Nicolaus Copernicus (1473-1543) met eigen waarneming en eigen denken het heliocentrisme meende te kunnen onderbouwen was Galileo Galilei (1564–1642) . Voor de datering: bedenk dat dus Copernicus ongeveer een eeuw vóór Galileo schreef. Het boek van Copernicus, De revolutionibus orbium coelestium (Over de omwentelingen van de hemellichamen), werd gepubliceerd in 1543, het jaar van zijn dood. Galileo schreef zijn boek over het heliocentrisch wereldbeeld, Dialogo sopra i due massimi sistemi del mondo (Dialoog over de twee belangrijkste wereldsystemen), in de jaren voorafgaand aan de publicatie in 1632. In dit werk vergelijkt hij het geocentrisch wereldbeeld (van Ptolemaeus) met het heliocentrisch model (van Copernicus), waarbij hij duidelijk de voorkeur geeft aan het Copernicaanse model — hoewel dit verpakt is als een dialoog tussen drie personages om censuur te vermijden. Het boek leidde uiteindelijk tot zijn proces en veroordeling door de Inquisitie in 1633.

De Dialogo bracht Galileo in conflict met de kerk. Immers in 1616 had de Heilige Inquisitie van de kerk geleerd: 1. Het Copernicaanse wereldbeeld was op zichzelf absurd, maar ook 2. ketters in relatie tot de Heilige Schrift (Bury, A History of Freedom of Thoughtp. 88).

 

De bijbelteksten tegen Galileo

Wat waren de bijbelteksten waarmee het standpunt van Copernicus en Galileo in strijd werden geacht? Dat waren:

  1. Psalm 104:5

“Hij heeft de aarde gegrondvest op haar fundamenten, zij zal voor eeuwig niet wankelen.”

Dat werd geïnterpreteerd als: De aarde staat stil en beweegt niet.

  1. Prediker 1:5

“De zon gaat op en de zon gaat onder, en hijgend haast zij zich naar de plaats waar zij weer opging.”

Interpretatie toen: De zon beweegt, niet de aarde.

  1. Jozua 10:12-13

“Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajalon. En de zon stond stil, en de maan bleef staan...”.

Interpretatie toen: Als de zon stilstond, moet ze normaal gesproken bewegen. Dus de zon draait om de aarde.

Wat Galileo daartegenover plaatste waren zijn eigen waarnemingen. Die waarnemingen werden in zijn tijd steeds beter door de ontdekking van de telescoop en Galileo kon dus tegen de kerkelijke autoriteiten zeggen: “Hier, kijk door mijn telescoop, en stel door eigen waarneming vast dat het Copernicaanse wereldbeeld klopt en niet het geocentrisch wereldbeeld”. Maar de kerkelijke autoriteiten die zich op de grondslag van de bijbelse autoriteit stelden wilden helemaal niet door die kijker kijken, want in de bijbel stond tenslotte dat het niet waar kon zijn wat Galileo aangaf dat zijn zintuigen hem voorschotelden.

 

De afzweringsformule van Galileo uit 1633

Deze kwestie speelt zich af in een discussie die enkele decennia heeft geduurd, maar hij eindigt met het gedwongen afzweren van het Copernicaanse wereldbeeld door Galileo voor de Inquisitie in Rome. Galileo wordt in 1633 bevolen (hij is dan 70 jaar) op zijn knieën de volgende tekst uit te spreken:

“Ik, Galileo Galilei, zoon van wijlen Vincenzio Galilei uit Florence, zeventig jaar oud, persoonlijk voor het gerecht gebracht en knielend voor u, meest eminente en zeer eerbiedwaardige heren kardinalen, algemene inquisiteurs van de universele christelijke republiek tegen ketterse verdorvenheid, met voor mijn ogen de Heilige Evangeliën die ik met mijn eigen handen aanraak, zweer dat ik altijd heb geloofd en, met Gods hulp, in de toekomst zal blijven geloven elk artikel dat de Heilige Katholieke en Apostolische Kerk van Rome aanhangt, onderwijst en predikt.”

Galileo wordt dus gedwongen voor de kardinalen en inquisiteurs een tekst uit te spreken. Een tekst die hij zelf niet heeft geschreven, maar gedicteerd gekregen. Hij wordt geacht die tekst uit te spreken met zijn handen op het evangelie. Wat houdt die tekst in? Die tekst houdt in dat hij altijd geloofd heeft in elk artikel dat de Kerk aanhangt. Dat betekent dus dat als de Kerk zegt “de aarde is het middelpunt van het universum en de zon draait om de aarde” dit waar is. Wat je wetenschap je ook mag leren, wat je zintuigen ook mogen zeggen, wat je telescoop ook mag laten zien – het is allemaal zinsbegoocheling, de Kerk heeft gelijk. Ook belooft Galileo dat hij dit niet altijd heeft gelooft maar ook dat hij dit ook zal blijven geloven. Het maakt dus de Kerk tot de finale arbiter van alle wetenschappelijke waarheden.

In het vervolg van de afzweringsformule wordt Galileo gedwongen uit spreken dat “de valse mening dat de zon het middelpunt is en onbeweeglijk” moet worden afgewezen en door hem ook wordt afgewezen. Hij mag die valse leer niet meer aanhangen, verdedigen of onderwijzen. Ook wordt hij gedwongen uit te spreken dat hij die leer wel heeft aangehangen, zelfs neergelegd in een boek en dat hij dus op basis van dat boek terecht wordt verdacht van “blasfemie” of, zoals het in de afzweringsformule expliciet wordt genoemd,“ketterij”: “dat wil zeggen dat ik heb geloofd en onderstreept dat de zon het middelpunt van de wereld is en onbeweeglijk, en dat de aarde niet het middelpunt is en beweeglijk”. Galileo gaat verder met:

“en ik zweer dat ik in de toekomst nooit meer iets zal zeggen of beweren, mondeling of schriftelijk, dat aanleiding zou kunnen geven tot een soortgelijke verdenking jegens mij, en dat ik, een ketter of iemand die van ketterij verdacht wordt, zal aangeven bij dit Heilig Officie of bij de inquisiteur en de gewone rechter van de plaats waar ik mij bevind.”

Met andere woorden: aan Galileo wordt dus ook de plicht opgelegd om medestanders van het Copernicaanse wereldbeeld aan te geven bij de Inquisitie en bij de rechter van de plaats waarin hij zich bevindt. De Inquisitie kan dan de gepaste maatregelen nemen tegenover de eventuele medestanders van Copernicus.

Het behoeft nauwelijks betoog dat dit de gang van de leer van Copernicus door de wereld niet heeft gestimuleerd. (De volledige tekst van de verklaring vinden we bij Russell in The Scientific Outlook, 2001, 17, 18; en bij Hemleben, p. 7).

 

De afzweringsformule van Galileo in verhouding tot Descartes

Dit dus, is waar Schopenhauer geen voorstander van was. Dit was ook waar Descartes geen voorstander van was. Descartes heeft overigens geprobeerd elk conflict met de Katholieke Kerk te vermijden. Hij heeft zelfs besloten zijn boek Le Monde niet te publiceren tijdens zijn leven. Descartes had Le Monde rond 1633 grotendeels voltooid. Het werk was bedoeld als een natuurfilosofisch boek waarin hij het universum verklaarde volgens mechanistische principes. Hij verdedigde onder andere het idee dat de aarde om de zon draait — het heliocentrische wereldbeeld van Copernicus en Galileo dus.

Maar in datzelfde jaar, 1633, werd Galileo Galilei door de Inquisitie veroordeeld voor het verdedigen van datzelfde heliocentrische model. Toen Descartes hiervan hoorde, raakte hij geschokt en voorzichtig. Uit angst voor vervolging door de kerk en mogelijke veroordeling van zijn ideeën, besloot hij zijn boek niet te publiceren.

Het manuscript bleef ongepubliceerd tijdens zijn leven. Pas na zijn dood, in 1664, werd Le Monde alsnog gepubliceerd, onder de titel Le Monde ou Traité de la lumière (“De wereld of Verhandeling over het licht”).

Dit bedoelt dus Schopenhauer met zijn stelling dat je je eigen hoofd moet gebruiken (“eigenen Kopf gebrauchen”) en dat de bijbel daarvoor geen substituut kan zijn, zoals de Inquisitie het voorschreef. Galileo gebruikte zijn eigen hoofd. En hij betaalde daarvoor een zware prijs. In 1633 werd hij gedwongen te verklaren dat niet meer te zullen doen.

Eerder, in 1600, was Giordano Bruno op het campo dei fiori in Rome verbrand op last van de kerk voor dat “eigen hoofd gebruiken”, ook overigens ten aanzien van het vasthouden aan het Copernicaanse of heliocentrische wereldbeeld. Descartes wilde ook zijn eigen hoofd wel gebruiken, maar hij riskeerde daarvoor geen conflict met de kerk: hij hield zijn werk achter tijdens zijn leven. Wat dit betekent (en nu pleeg ik een kleine correctie op het citaat van Schopenhauer) is dat Descartes wel de algemene principes van het zelfdenken had geformuleerd met zijn Cogito, maar dat het toen het erop aankwam hij zijn heliocentrische boek niet publiceerde.

Dat levert dus het volgende  beeld op. Allereerst Giordano Bruno die in 1600 bereid was te sterven op de brandstapel voor het zelfdenken. Als tweede Galileo die dat zelfdenken in de praktijk bracht, maar die deze praktijk afzwoer toen de Inquisitie en de Kerk hem bestraffing in het vooruitzicht stelde in 1633. Als derde Descartes die uit voorzorg om niet met de kerk in conflict te komen een manifestatie van dat zelfdenken, zijn boek Le Monde, in de ijskast zette nadat hij kennis nam van de problemen die Galileo had ondervonden als gevolg van zijn heliocentrisme.

Wat gebeurde daarna? In de westerse wereld werd het gebruikelijk de bijbel niet meer op te voeren als een argument voor of tegen wetenschappelijke waarheden. De rol van de bijbel als argument in bijvoorbeeld een astronomische discussie is tegenwoordig uitgespeeld.

 

Twee perspectieven over de botsing van rede en bijbel

Laat ik nu proberen die verhouding tussen de schrift en wetenschap te typeren aan de hand van twee perspectieven.

Het eerste is: als de persoonlijke waarneming en de wetenschap of de rede botsen met de bijbel dan moet de persoonlijke waarneming en de wetenschap wijken. Dat de bijbel als Gods woord het niet bij het rechte eind zou hebben is immers ondenkbaar. De persoonlijke waarneming klopt dan niet. Galileo ziet dingen die niet waar kunnen zijn. De bijbel gaat voor de waarneming en de rede. Voor deze positie, dus dat de bijbel altijd gelijk heeft, is een naam. Men spreekt van “fundamentalisme”.

De tweede positie is: de waarneming en de wetenschap hebben het primaat. Als bijbel en wetenschap botsen dan moet de bijbel wijken. Of, anders gezegd, je moet een zodanige interpretatie geven aan de bijbel dat deze verenigbaar wordt met de wetenschap.

Het zal duidelijk zijn dat de tweede positie in de christelijke wereld dominant is geworden. Er is geen faculteit kosmologie te vinden aan een universiteit waar men op basis van de bijbel de kosmologie van Galileo de maat neemt.

Ook voor deze positie is een naam. Men kan spreken van “modernisme”. Modernisme staat dus tegenover fundamentalisme.

Schopenhauer is dus een “modernist”. En hij wijst Descartes aan als de grondlegger van het modernisme. Maar, kan je zeggen, Schopenhauer kon ook een modernist zijn, omdat in zijn tijd, de 19e eeuw, het modernisme beschermd werd door wet en recht. Bruno, Galileo en Descartes konden zich nog geen modernisme veroorloven.

 

20ste-eeuwse mensenrechten en modernisme

Hoe zit dat in de 20ste en 21ste eeuw? In 1948 heeft het modernisme steun gekregen in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (1948) in teksten over de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (art. 18) en de vrijheid van meningsuiting (art. 19). In feite is die Universele Verklaring daarmee een antifundamentalistische verklaring. 

Ook in grondwetten van Europese natiestaten heeft dat modernisme een verankering gekregen. Met andere woorden 1633, afzwering van zelfdenken, kan niet meer plaatsvinden. 

Of dat zo blijft? Dat is de vraag. Waarom is dat de vraag? Omdat Europa wordt geconfronteerd met massaimmigratie, ook uit fundamentalistische culturen. Elk jaar komt volgens het Centraal Bureau voor Statistiek door asiel- en immigratie in Nederland er een stad bij met de omvang van Leiden (in 2023 was het migratiesaldo, dat wil zeggen immigratie minus emigratie, ongeveer 137.000 mensen). 

De PVV en FVD hebben dat niet tegen kunnen houden. Het huidige Kabinet Schoof heeft dat niet tegen kunnen houden. Dit heeft consequenties voor de cultuur van Europa. De cultuur van modernisme zal onder druk komen te staan. Niet door de Katholieke Kerk, maar door het islamisme. Niet meer de bijbel vormt dan een bedreiging voor het modernisme, maar de koran of de hadith. Immers islamisten verlenen aan de koran dezelfde autoriteit als de kardinalen en de inquisitie dat deden ten aanzien van de bijbel in 1633. Men kan het ook als volgt formuleren: het fundamentalisme is binnen de islam veel prominenter aanwezig dan het fundamentalisme binnen jodendom en christendom (Koopmans, Het vervallen huis van de islam, p. 214).

Maar laat ik deze kwestie van wat Bassam Tibi noemt de “Islamische Zuwanderung” in combinatie met de “gescheiterte Integration” nu even laten liggen om aandacht te besteden aan de tweede frustrerende factor voor het zelfdenken waaraan Descartes naar de mening van Schopenhauer een einde had gemaakt: de invloed van Aristoteles.

 

Aristoteles als argument in een discussie

Aristoteles werd door Schopenhauer als equivalent beschouwd aan de bijbel als frustrerende factor voor het modernisme. Dat klinkt op het eerste gezicht onwaarschijnlijk. Maar dat wordt toch duidelijker wanneer men de context kent van discussies rond 1633. Aristoteles figureerde in de tijd van Galileo als een autoriteit die vergelijkbaar was met die van de bijbel. Als Aristoteles iets leerde, dan was het waar.

Hoe kwam Aristoteles aan die autoriteit? Om dat te begrijpen moeten we teruggaan naar het begin van het christendom. Toen het christendom tot ontwikkeling kwam waren de kerkvaders er zich van bewust dat aan het christendom een enorme cultuur was voorafgegaan, een cultuur die toch moeilijk integraal kon worden verworpen als van geen enkele waarde. Er waren eigenlijk twee houdingen die met elkaar concureerden, waaruit een derde opvatting als een soort compromis of synthese voortkwam. De eerste was die van een totale verwerping van de klassieke erfenis. Daarvoor is de kerkvader Tertullianus (ca. 155 – ca. 240 na Chr.) symbool geworden. 

Aan Tertullianus  (ca. 155 – ca. 240 n. Chr.) wordt de uitspraak “Credo quia absurdum” toegeschreven: “Ik geloof het omdat het absurd is”. Dat heeft hij niet letterlijk zo gezegd, maar is hem later wel toegeschreven. Het gaat mij nu even om wat aan hem wordt toegeschreven. Ik wil namelijk schematisch twee posities tegenover elkaar plaatsen en de aan Tertullianus toegeschreven bewoordingen “ik geloof omdat het absurd is” is daarvoor zeer geschikt. Het “credo quia absurdum” is gebaseerd op een uitspraak die Tertullianus deed in zijn boek De Carne Christi (“Over het vlees van Christus”), waarin hij het ongeloof van heidense filosofen bekritiseert. Hij schrijft:

“... the Son of God died; it is by all means to be believed, because it is absurd. And He was buried, and rose again; it is certain, because it is impossible.”

(Latijn: (“Et mortuus est Dei Filius; prorsus credibile est, quia ineptum est. Et sepultus resurrexit; certum est, quia impossibile.”)

Vertaald:

“De Zoon van God is gestorven; dat is zeker geloofwaardig, juist omdat het dwaas is. En Hij werd begraven en stond op; dat is zeker, omdat het onmogelijk is.”

Wat hiermee wordt bedoeld is dat het christelijk geloof niet steunt op menselijke logica of filosofie, maar op goddelijke openbaring. Juist omdat het zo tegen de menselijke rede ingaat — dat God zou sterven en weer opstaan — is het voor hem een bewijs van de goddelijke oorsprong ervan. De openbaring heeft voor Tertullianus dus het primaat boven de rede.

Het behoeft nauwelijks betoog dat dit ook relevantie heeft voor goed begrip van de inquisiteurs in 1633. Men zei: aan ons is geopenbaard, in de bijbel, hoe het universum in elkaar zit. Als Galileo nu met een beroep op waarneming en rede leert dat het anders zit dan gaat de openbaring, de bijbel dus, voor. De benadering van Galileo kan je ook “rationalistisch” noemen, tegenover het “fideïsme” van Tertullianus.

De tweede houding is meer “rationalistisch”. Dat vinden we natuurlijk bij Galileo, bij Descartes, bij Schopenhauer. Maar ook in de christelijke traditie is een meer rationele benadering reeds verdedigd. Onder andere door de middeleeuwse theoloog en filosoof Anselmus van Canterbury (1033–1109). Hij zei: “Credo ut intellegam” (“Ik geloof om te begrijpen”). Anselmus bedoelde dat je eerst moet geloven om vervolgens, via het verstand, dieper inzicht te krijgen in wat je gelooft. Het geloof opent als het ware de deur naar begrip. Dat dieper inzicht krijgen in wat je gelooft lijkt bij Van Canterbury dus wel wenselijk, terwijl Tertullianus dat niet nodig acht.

Een derde figuur die ik wil opvoeren probeert een synthese over rede en openbaring te verdedigen, Thomas van Aquino (1225-1275). Thomas probeerde recht te doen aan de antieke filosofie. Maar hij probeerde ook recht te doen aan het christendom dat gebaseerd is op geopenbaarde waarheden. Hij deed dat door een onderscheid te maken tussen waarheden die je met het natuurlijke verstand kon beredeneren en waarheden waarvoor je de openbaring nodig had.

Thomas van Aquino had een bijzonder grote waardering voor Aristoteles en beschouwde hem als de heidense filosoof bij uitstek wiens denken het meest in overeenstemming was met het christelijk geloof. In de 13e eeuw, toen de werken van Aristoteles via Arabische en Griekse bronnen opnieuw werden ontdekt in Europa, speelde Thomas een centrale rol in de integratie van Aristotelische filosofie in de christelijke theologie. Thomas noemde Aristoteles vaak eenvoudigweg “de Filosoof”. Hij zag in Aristoteles een betrouwbare gids voor het rationeel doordenken van de werkelijkheid. Dat wil zeggen: voor het terrein van de logica, metafysica, natuurfilosofie en ethiek. Het hoofdwerk van Aquino, de Summa Theologiae, is doordrenkt van Aristotelische termen en denkwijzen. Daarmee werd Aristoteles in feite “gekerstend”. Hij werd onderdeel van de “philosophia in ecclesia recepta”, ofwel: “De filosofie die in de Kerk is aanvaard”. De Thomistische filosofie werd lange tijd beschouwd als de philosophia in ecclesia recepta. Tot ver in de 20e eeuw, met een duidelijk hoogtepunt vanaf de 19e eeuw. In 1879 publiceerde Paus Leo XIII de encycliek Aeterni Patris, waarin hij het Thomisme tot officiële filosofie van de Kerk verheft. Pas na het Tweede Vaticaans Concilie II (1962–1965) verliest het Thomisme zijn exclusieve status in de kerk.

Wat betekent dit? Dat betekent dat het Aristotelisme heel lang een onderdeel is geweest van die in de kerk aanvaarde filosofie. En daarmee kreeg de filosofie van Aristoteles een status die geen enkele filosofie verdient. Het op een voetstuk plaatsen van Aristoteles heeft op de wetenschappelijke ontwikkeling een negatief effect gehad. Bertrand Russell schrijft in The History of Western Philosophy (1945): “Ever since the beginning of the seventeenth century, almost every serious intellectual advance has had to begin with an attack on some Aristotelian doctrine; in logic, this is still true at the present day” (p. 160).

Ook in de tijd van Galileo was het Aristotelisme een negatieve factor ten aanzien van de acceptatie van het Copernicaanse wereldbeeld. Immers ook Aristoteles ging uit van het geocentrisme. Of: geocentrisme werd niet alleen gesteund door de bijbeluitspraken, maar ook door de meest gezaghebbende filosoof waarmee Galileo te maken had.

 

Voorlopige conclusie

Waartoe leidt dit alles? Ik zou zeggen tot het volgende. De revolutie van Descartes, de revolutie die naar het modernisme zou leiden, maakt duidelijk dat we hebben te waken voor het volgende.

Allereerst, nooit mag een heilig boek een belemmering vormen voor het vrije denken, voor de ontwikkeling van de wetenschap.

Als tweede, nooit moet één filosofie, één filosoof, een belemmering vormen voor de ontwikkeling van het vrije denken, voor de ontwikkeling van de wetenschap.

Als derde, ten aanzien van het christendom lijkt het gevaar van het eerste punt (belemmering door de bijbel) maar ook van het tweede punt (centraalstelling van één autoriteit, zoals die van Aristoteles) geweken. Het christendom is, zoals Pim Fortuyn dat eens zo mooi formuleerde door de wasmachine van humanisme en verlichting gegaan.

Als vierde, door migratie uit premoderne culturen is voor de komende decennia die “verlichte erfenis” geen vast gegeven meer. Opnieuw staat dit ter discussie. Dan zal niet langer de bijbel de basis vormen waarmee het vrije denken de maat wordt genomen, maar de koran. Niet langer zal “de filosoof” (Aristoteles) als autoriteit worden opgevoerd, maar “de profeet” (Mohammed) of iemand die in naam van Mohammed spreekt (bijvoorbeeld Ayatollah Khomeini). In mei 2025 publiceerde de Franse regering een rapport over de invloed en de infiltratie van de moslimbroederschap in de Franse overheid en de Franse gemeenten: Frères musulmans et islamisme politique en France, mei 2025. Die invloed is groot. Voor diegenen die zich met het onderwerp al enige tijd bezighouden, zoals de Franse onderzoekers Florence Bergeaud-BlacklerRoland Jacquard of Mohamed Sifaoui kan dit geen verrassing zijn.

 

Ben ik “te negatief”?

Nu kan ik mij voorstellen dat mensen dit alles als “negatief” zullen ervaren. Ik vind het zelf niet negatief, maar ik ben voldoende vertrouwd met reacties op een verhaal zoals ik dat hier naar voren heb gebracht om te voorspellen dat sommigen hierop reageren op die manier.

Er zijn twee reacties mogelijk op de perikelen die ik hierboven heb geschetst: een reactie die ik niet volg en een reactie die ik wel volg.

Eerst de reactie die ik niet volg. Wat je veel ziet tegenwoordig is dat mensen een soort regeneratie bepleiten van het christendom als culturele tegenkracht tegen het islamisme. Impliciet was dat aanwezig bij Pim Fortuyn. Fortuyn was katholiek. Maar zijn katholicisme was niet het katholicisme van de inquisitoren uit 1633. Het katholicisme van Fortuyn het was een “verlicht katholicisme” of een “humanistisch katholicisme”, een katholicisme dat door de waserette van humanisme en Verlichting was gegaan. Dat laatste was met de islam niet het geval en wat hij dus aanbeval was een wasbeurt voor de islam.

Ook bij premier Orban van Hongarije vind je een dergelijk “cultuurchristendom” als basis voor de Europese cultuur aanbevolen. De bepleiters van de regeneratie van het christendom gaan ervan uit dat humanisme en Verlichting op zichzelf kennelijk te zwak zijn om tegenwicht te bieden aan het islamisme. Dat wordt vaak gerechtvaardigd met een argumentatie dat “de mens” behoefte heeft aan zingeving. Die zingeving zou het christendom kunnen verschaffen.

Wat moeten we hiervan denken? Mij komt die argumentatie als onwezenlijk voor. Als Fortuyn gelijk heeft dat humanisme en Verlichting het wasmiddel zijn voor religieuze ideologieën (zowel christendom als islam), waarom dan niet voor anker gaan liggen bij het wasmiddel zelf, of de wasserette zelf, in plaats van bij één van de schoongewassen ideologieën? Wat voor zin geeft het aan het leven om het leven op te tuigen met nog meer raadsels dan het van nature al heeft?

Overigens zijn het soort beschouwingen die ik nu ten beste geef Schopenhaueriaanse gedachten. De adoptie van één van de theïstische godsdiensten (jodendom, christendom of islam) verandert niets aan het inherent raadselachtige van het leven. Onze “metafysische honger” wordt helemaal niet gestild door het aannemen van één van deze stelsels. “Inquietum est cor nostrum donec requiescat in te” (“Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U”), schreef 

de kerkvader Augustinus van Hippo (354–430 n.Chr.) in zijn beroemde Confessiones (“Belijdenissen”). De mens zou innerlijk rusteloos totdat hij zijn ware rust en vervulling vindt in God. Misschien mis ik een gevoel voor religieuze muzikaliteit, maar mijn hart heeft altijd veel rust gevonden bij Schopenhauer of bij Bertrand Russell.

Bestaat ook een naam voor de traditie van Schopenhauer, Descartes en Galileo? Je kunt het misschien de “humanistische traditie” noemen of de “Verlichtingstraditie”. Je kunt ook spreken, met Jonathan Israel, van de “Radical Enlightenment” waaraan in ons land Spinoza zo’n belangrijke bijdrage geleverd heeft.

 

De Kokkinakis-zaak uit 1993

In het recht heeft deze traditie een belangrijke erkenning gekregen in een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg uit 1993. In Kokkinakis v. Greece, (App. 14307/88), 25 May 1993, para 31: https://ap.lc/RaMi5 ging het om de vraag of de Griekse regering het recht zou hebben de Grieks-orthodoxe kerk een voorrangspositie te verlenen boven een ander geloof, bijvoorbeeld de godsdienst van Jehova’s getuigen. Het antwoord op die vraag van het Hof was: “nee’, de Griekse staat heeft niet dat recht. Het Hof stelt het volgende:

“As enshrined in Article 9 (art. 9), freedom of thought, conscience and religion is one of the foundations of a ‘democratic society’ within the meaning of the Convention. It is, in its religious dimension, one of the most vital elements that go to make up the identity of believers and their conception of life, but it is also a precious asset for atheists, agnostics, sceptics, and the unconcerned. The pluralism indissociable from a democratic society, which has been dearly won over the centuries, depends on it.”

Art. 9 van het EVRM beschermt hetzelfde als art. 18 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de mens, namelijk de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dát artikel is de basis voor het modernisme waarvan Schopenhauer Descartes als de eerste vertegenwoordiger aanwijst. Maar wat het Hof in 1993 ook duidelijk maakt, is dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst ook geldt voor “atheists, agnostics, sceptics, and the unconcerned”. De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst beschermt ook het niet-religieuze geloof.

De consequenties van die uitspraak zijn verstrekkend. Art. 9 beschermt “islamofilie”. Het geeft burgers het recht om de islam te adopteren. Maar art. 9 beschermt ook “islamofobie”: het recht om de islam te verwerpen, deze af te wijzen, daarvan af te vallen (“apostasie”).

De tijdslijn van het hier besprokene ziet er dan als volgt uit.

  • 1600 Giordano Bruno wordt verbrand in Rome.
  • 1637 Descartes formuleert het cogito in zijn Discours de la methode.
  • 1641 Descartes werkt dit uit in het Latijn in zijn Meditationes.
  • 1633 Galileo komt in conflict met de kerk en wordt gedwongen zijn wereldbeeld af te zweren
  • 1948 De Verenigde Naties leggen de vrijheid van gedachte vast in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens
  • 1950 De Raad van Europa legt die vrijheid van gedachte neer in het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden
  • 1993 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens effectueert die vrijheid van gedachte in de zaak Kokkinakis.

Dan is het nog van belang iets langer stil te staan bij de bewoordingen van het Europese Hof uit 1993. Het hof geeft daar aan dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst twee dimensies heeft. Allereerst een “religious dimension”. Daarmee wordt bedoeld dat het essentieel is voor religies. Maar het heeft ook een “seculiere dimensie” (bewoordingen die het Hof niet gebruikt overigens), namelijk dat het een waardevolle functie heeft (“precious asset”) heeft voor “atheists, agnostics, sceptics, and the unconcerned”. Hiermee wordt ook een bescherming gegeven aan de gemeenschap van de atheisten, de agnosten, de sceptici en diegenen die zeggen dat zij geen boodschap hebben aan de religieuze tradities (“unconcerned”).

Het gedwongen afzweren door Galileo in 1633 van zijn diepste kosmologische overtuiging was gemeten aan de normen van het Europese Hof uit 1993 natuurlijk totaal verkeerd zijn. Galileo zou – om het zo te zeggen – een zaak tegen de inquisitie in 1993 glansrijk hebben gewonnen.

Nu heb ik hiervoor gesteld dat een terugkeer van het christelijk schriftgezag als bedreiging van de vrijheid van gedachte niet zo groot is. Het christendom is tenslotte door de wasserette van humanisme en Verlichting gegaan, zoals Fortuyn zo treffend aangaf. De bedreiging gaat uit van de godsdienst die deze wasbeurt nog niet heeft gekregen, namelijk de islam. Gezien de kennelijke onbeheersbaarheid van de immigratie en asielstroom vanuit islamitische landen bestaat hier een reëel gevaar. Dat gevaar wordt alleen maar versterkt omdat West-Europese landen, in het bijzonder Nederland, een zeer zwakke culturele identiteit hebben. Die zwakke culturele identiteit is mede een oorzaak van de “gescheiterte Integration”, om met Bassam Tibi te spreken (daarin gesteund door Hamed Abdel-Samad).

 

Van Aristoteles naar Marx

Maar we kunnen ook de aandacht vestigen op het equivalent van Aristoteles als frustrerende factor voor de ontwikkeling van het vrije denken, de ontwikkeling van de vrijheid van gedachte, de ontwikkeling van wetenschap. Kan men ook in de moderne cultuur een equivalent onderkennen van de rol die Aristoteles had in de philosophia in ecclesia recepta? Of is de westerse wereld “vrij” geworden sinds Aristoteles en ook Thomas van Aquino de deur werden gewezen na het Tweede Vaticaans Concilie?

Helaas is ook die vrijheid een hersenschim gebleken. Sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw stond de cultuur, ook in Europa, onder invloed van een nieuw soort Aristoteles in de vorm van Karl Marx. In de vroege ochtend van 18 februari 1969 beklommen twaalf studenten met ladders en rode verf de toegangspoort van de hogeschool Tilburg. Ze schilderden de naam “Karl Marx Universiteit” op de gevel, als protest tegen het gebrek aan inspraak en om aandacht te vragen voor de gewenste democratisering van de universiteit. Deze actie kreeg landelijke media-aandacht en werd een symbool van de studentenbeweging 

De term “Karl Marx Universiteit” verwijst naar een spraakmakende studentenactie in 1969 aan de toenmalige Katholieke Hogeschool Tilburg, nu bekend als Tilburg University. Deze gebeurtenis markeert een belangrijk moment in de geschiedenis van het Nederlandse hoger onderwijs.

Op 28 april 1969 escaleerde de situatie toen studenten de telefooncentrale van de hogeschool bezetten. Dit leidde tot de eerste universiteitsbezetting in Nederland, die negen dagen duurde. De studenten eisten medezeggenschap en hervormingen in het hoger onderwijs. De bezetting kreeg landelijke aandacht en leidde tot discussies op regeringsniveau over de “gezagscrisis” in het onderwijs.

Op  deze, schijnbaar onschuldige, wijze begonnen de jaren zestig in Nederland. 

Niets mee mis toch? Toch wel, want ook de jaren zestig zouden leiden tot een nieuwe orthodoxie, een nieuwe “kerk”. Men spreekt wel van “De Linkse Kerk”.

De term “De Linkse Kerk” is een retorische uitdrukking die vooral in Nederland wordt gebruikt om een hechte groep van linkse politici, journalisten, kunstenaars, academici en andere invloedrijke figuren aan te duiden. Wat de critici van De Linkse Kerk met deze term tot uitdrukking willen brengen is dat de linkse idealen die de studentenrevolte tot nieuwe orthodoxie aan de universiteiten had gemaakt op eenzelfde dogmatische manier werden beleden als vroeger, in de tijd van Galileo de Katholieke Kerk had gedaan met de katholieke idealen. Ook kenmerkte de Linkse Kerk zich door hetzelfde soort morele superioriteit als die de Inquisitie kenmerkte die Galileo op de knieën had gedwongen in 1633. Kenmerkend voor de mentaliteit van de Linkse Kerk is het boekje Alles moest anders: het onvervuld verlangen van een linkse generatie (1991).

Een hoogtepunt in het engagement van de Linkse Kerk kan men de oratie beschouwen van de Leidse criminoloog Prof. dr. Wouter Buikhuisen. Buikhuisen wilde – zeer vereenvoudigd – onderzoek doen naar de biologische component in crimineel gedrag. Wat is daar mis mee? Criminologen willen de oorzaak van crimineel gedrag opsporen, zou je zeggen. Als Buikhuisen meent sterke wetenschappelijke argumenten voor een biologische component te hebben dan kan hij dat toch onderzoeken en presenteren aan het wetenschappelijk forum?

Maar wie zo redeneert onderschat dat de wetenschap altijd te maken heeft gehad met zware kritiek vanuit een ideologische overtuigingen. Dat was in 1978 niet anders dan in 1633. Alleen de aard van de ideologische overtuigingen is veranderd. In 1633 was dat de katholieke wereldbeschouwing. In 1978 was dat de marxistische wereldbeschouwing.

In welke zin verzette de marxistische wereldbeschouwing zich tegen het onderzoek van Prof. Buikhuisen? Dat was in de zin van dat volgens het marxisme alle, ook crimineel gedrag, verklaard moest worden als gevolg van omgevingsvariabelen. De “omstandigheden” maken de dief, niet een aangeboren criminele inborst. Wat Buikhuisen dus wilde onderzoeken mocht niet waar zijn. En net als de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders niet door de telescoop wilden kijken om te verifiëren of wat Galileo zei kon worden bevestigd, zo wilden de marxistische ideologen Buikhuisen niet de kans geven om zijn punt te maken. Een groep van gemaskerde personen, gewapend met kettingen, stormde de zaal binnen waar Buikhuisen zijn oratie hield en gooide een rookbom, waardoor de bijeenkomst ernstig werd ontregeld.

Aan die fysieke inval was een lange campagne van wat we sinds Fortuyn “demonisering” noemen vooraf gegaan. Buikhuisen werd met nazi’s vergeleken, met extreemrechts. De man werd het werken onmogelijk gemaakt.

Berucht waren de aanvallen door Piet Grijs (pseudoniem voor Hugo Brandt Corstius) in Vrij Nederland. Grijs vervulde in die tijd de rol van een soort opperinquisiteur van de Linkse Kerk. Hij genoot bij het linkse volksdeel een enorm gezag. Steun kreeg Buikhuisen nauwelijks vanuit zijn universiteit (de Universiteit Leiden) en ook niet van de zijde van zijn Leidse collega’s.

De controverse escaleerde tot wat bekend werd als de “affaire Buikhuisen”. Buikhuisen kreeg te maken met doodsbedreigingen, bommeldingen en werd uitgescholden voor “nazi-criminoloog”. Zijn gezin werd lastiggevallen, onder andere met poep door de brievenbus . Uiteindelijk verloor hij de steun van de universiteit, werd zijn vakgroep opgeheven en vertrok hij gedesillusioneerd naar Spanje, waar hij een antiekhandel begon.

Pas in 2010 kwam het tot wat vanuit de universiteit werd gezien als een vorm van eerherstel. Er werd een congres aan de universiteit georganiseerd waar zijn werk centraal stond. Maar van een echte rehabilitatie is door sprake geweest. Een echte rehabilitatie zou een onderzoek hebben gevergd naar de gang van zaken in 1978. Bij een echt onderzoek hoort dan ook dat verantwoordelijken worden aangewezen en dat een excuus zou worden gemaakt van de zijde van de universiteit. Maar dat is allemaal niet gebeurd.

In 2025 is Buikhuisen overleden. Zonder excuus, zonder rehabilitatie. Dit is bijzonder jammer, want de universiteit van Leiden is nu niet alleen de universiteit van Cleveringa (de hoogleraar die opkwam voor de joodse hoogleraar E.M. Meijers tijdens de Tweede Wereldoorlog), maar ook de universiteit van Buikhuisen. Niet zo’n fraaie rol dus.

 

Conclusie

Wat leert ons dit alles? Ik maak een paar concluderende opmerkingen.

We zijn begonnen met een citaat van Schopenhauer waarbij hij het “zelfdenken” van Descartes prees als het begin van het moderne denken. Descartes legde met zijn cogito de grondslag voor het moderne denken. Maar hij bevocht dat niet tegenover de belangrijkste instantie die het moderne denken aan banden probeerde te leggen: de Katholieke Kerk. De echte strijd voor het moderne denken werd geleverd door Galileo Galilei. In eerste instantie werd die strijd verloren door het moderne denken. In 1633 werd Galileo gedwongen zijn wetenschappelijke denken terug te trekken voor de inquisitie en de kerkelijke hiërarchie.

Maar Galileo was misschien op de kortere termijn een verliezer, hij was dat niet op de langere termijn. De Verlichting bracht in de 18e eeuw meer vrijheid voor wetenschap en rationeel denken. In de 19e eeuw kwamen constituties naar voren die de vrijheid van gedachte en de vrijheid van expressie als onaantastbare beginselen vastlegden. In de 20ste eeuw, in 1948, werden deze van een mondiale betekenis geacht in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Twee jaar later, in 1950, werden deze principes vastgelegd in het Europese Mensenrechtenverdrag en in 1993 werden daaruit de consequenties getrokken in de Kokkinakis-zaak. De scheiding van Kerk en Staat, een van de onderdelen van het moderniseringsproject werden toen helder uitgesproken.

Vanaf de jaren zestig van de 20ste eeuw lijkt het dan alsof de vrijheid van gedachte en de vrijheid van expressie die in het moderne denken gekoesterd werden helemaal het onbetwiste primaat hebben. Maar het zou toch een illusie zijn dat te denken, enwel om twee redenen.

De eerste is dat de religieuze onderdrukking van het moderne denken in 1633 kwam vanuit het christendom, de Katholieke Kerk met name. Maar in onze tijd komt die religieuze onderdrukking van de zijde van een fundamentalistische vorm van de islam. Door de ongecontroleerde migratie vanuit landen met een sterke islamitische cultuur leidt dit ook tot een islamisering van de Europese cultuur met opnieuw een bedreiging van de vrijheid van gedachte en de vrijheid van expressie.

De tweede uitdaging komt van een seculiere kant: die van het marxisme. Het marxisme mag in zijn economische vorm in 1991, met de ineenstorting van het Sovjet-communisme, zijn overwonnen. Maar het cultuurmarxisme in de westerse wereld tiert welig voort. Aan de hand van de Nederlandse affaire Buikhuisen kan men illustreren dat ook het marxisme en de daaraan gelieerde Linkse Kerk een ernstige bedreiging van de vrijheid van gedachte en de vrijheid van expressie vormen. De bijbel en de koran zijn dus allebei gevaarlijke boeken, maar Das Kapital of Het communistisch manifest is dat evenzeer.

Wat we moeten hopen is dat we door een zorgvuldige bestudering van de geschiedenis kunnen leren wat de gevaren zijn van religieus dogmatisme en seculier dogmatisme.

Deel op socials

Andere artikelen

Blijf op de hoogte

1743790dfedbbb041146808435edbac5.jpeg

''De Lange Mars door de instituties begint hier!”