Laten we trots blijven op onze Gouden Eeuw…,

…en al die andere gouden eeuwen die onze geschiedenis rijk is

14 juni 2024

Hans van de Breevaart

De natiestaat ligt steeds meer onder vuur. Hetzelfde geldt voor degenen die een pleidooi houden voor de herwaardering ervan. Evengoed is het taboe om trots te zijn op de heldendaden van onze voorouders, een loflied te zingen op het verleden, laat staan de gedachte te koesteren dat er in ons collectieve verleden sprake zou zijn geweest van zoiets verschrikkelijks als een Gouden Eeuw. Tegen die achtergrond zijn twee onlangs verschenen titels – op enkele details na -- een verademing. 

Niet dat daarin ongegeneerd de lof gezongen wordt op onze Gouden Eeuw. Het boek dat onder redactie van de Amsterdamse hoogleraar volkenrecht, Louis Sicking, bij uitgeverij Prometheus verscheen betoogt juist dat ons spreken over de Gouden Eeuw teveel gefocust is op Holland. Wanneer we uitzoomen dan blijkt dat Nederland vele gouden eeuwen heeft gekend. Sterker nog – de titel van de bundel maakt dat al direct duidelijk: elke provincie had zijn eigen Gouden Eeuw.

Nationaal besef

Nu zou de scepticus kunnen opmerken dat daarmee toch weer het beeld van ‘onze’ nationale Gouden Eeuw gerelativeerd wordt. Maar dat zou wat al te zuur zijn. Van mijn Leidse hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis, Simon Groenveld, leerde ik dat nationaal besef doorgaans gelaagd is. Zo was het een anachronisme om al in de zestiende eeuw van een natiestaat te spreken, omdat die pas in de negentiende eeuw vorm zou krijgen. 

Net als nu reikte het nationale gevoel van veel mensen vaak niet verder dan de grenzen van hun eigen dorp of stad, zo mogelijk de regio, in een enkel geval de provincie, maar nauwelijks nog ‘de Nederlanden’ in hun geheel. Het een sloot het ander ook niet uit. Dordrecht en Amsterdam waren qua handel voor een deel elkaars concurrenten, maar in de strijd tegen Spanje stonden ze aan dezelfde kant. Niet omdat ze zich destijds Nederlanders voelden, maar omdat ze als stad in die strijd gedeelde belangen hadden. En reken maar dat de meeste inwoners van beide steden destijds de overwinningen van de Staatse legers onder leiding van Willem van Oranje en, later, Maurits en Frederik Hendrik hebben meegevierd.

Zo hoeft een Gouden Eeuw van de eigen provincie een nationale Gouden Eeuw niet te bijten, maar kan het juist helpen oog te krijgen voor de veelkleurigheid van onze nationale geschiedenis en de eigen identiteit van elk van de regio’s binnen onze nationale staat. Sterker nog: daar terecht de vinger bij leggen kan het gezamenlijke nationale besef zelfs verrijken. Althans, dat is wat lezing van het boek bij mij teweeg bracht.

Niet alles goud wat er blinkt

Niet dat de Gouden Eeuw van elke provincie evenveel om het lijf heeft. Dat de Friezen kunnen terugzien op een roemrucht verleden in de vroege Middeleeuwen, staat buiten kijf. Hun rijk strekte zich destijds uit van Noord-Holland via het huidige Friesland, Groningen, Drenthe en delen van Overijssel tot ver in Duitsland. En hun vorsten hebben altijd een plek gehad in onze nationale geschiedenisboeken.

Maar dat het Zeeuwse eiland Walcheren ooit rijk moet zijn geweest omdat anders de Vikingen het bij hun veroveringstochten wel links hadden laten liggen, is wel wat mager voor de claim op een eigen Gouden Eeuw. Eerder ben ik geneigd te denken aan de rol van de Zeeuwen tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Terwijl Hollandse steden vaak weifelden, vormden zij steeds weer opnieuw de ruggengraat van de Opstand.

Een echte Gouden Eeuw heeft ook Drenthe nooit gehad. Zeker als we bedenken dat de vele sociale initiatieven die daar in de veenkoloniën zijn ontplooid, voor de welvaart van de gemiddelde Drentenaar maar bitter weinig heeft opgeleverd. 

Onmiskenbaar hebben veel dorpen rond de Zuiderzee een heldenrol vervuld in de strijd tegen de elementen en zijn ze lange tijd ook in staat geweest zich via visserij de nodige rijkdommen te vergaren. Maar om op basis daarvan Flevoland een Gouden Eeuw toe te schrijven, is wat gezocht. De vorming van deze provincie door drooglegging van grote delen van de Zuiderzee vormde daarvoor een te radicale breuk met het verleden. 

Het hoofdstuk over Groningen is wel heel schrijnend. Daar wordt gesproken over de Gouden Eeuw van de aardgaswinning. In het licht van de huidige geschiedenis is dat toch eerder een zwarte bladzijde in de historie van deze provincie. Daar leeft toch sterk het gevoel dat de rest van Nederland rijk is geworden over de rug van de Groningers. Misschien ooit, wanneer alle leed geleden is, dat zij nog eens met trots terug kijken op hun bijdrage aan de welvaarsstaat die Nederland ooit was. Maar daarvoor lijkt het me nu nog iets te vroeg.

Middeleeuwse bloeitijden

Tegenover minder overtuigende hoofdstukken, staan mooie verhalen over Utrecht, Overijssel, Gelderland, Limburg en Brabant. Halverwege de middeleeuwen was Utrecht het kerkelijke en, daarmee, culturele centrum van dat wat we nu Nederland noemen. Qua bouwkunst kende de stad haar gelijke tot in de wijde omtrek niet. Daarnaast vormde het als bisschopszetel een culturele uitstraling die nog ver na de middeleeuwen haar invloed zou doen gelden. Levensverhalen van bisschoppen dienden natuurlijk om hun uitzonderlijke positie als hoofd van de kerk te benadrukken. 

Tegelijkertijd ging er ook nadrukkelijk een appel vanuit op de gewone gelovigen. En ook toen al namen was duidelijk dat er een verschil was tussen de heiligenlevens en de realiteit. Van de founding father van het bisdom Utrecht, de negende-eeuwse bisschop Frederik, was bekend dat hij als geestelijke een kind had bij een vrouw van de wereld. Maar, zoals iedereen, verdiende hij een tweede kans en rehabiliteerde hij zich als heldhaftige kerkleider die er niet voor schroomde wereldlijke leiders te kritiseren wanneer zij zijn schapen te na kwamen. Duidelijk wordt in ieder geval dat het heilige vuur in onze contreien niet pas ging gloeien in de periode van Renaissance en Reformatie.

Een vergelijkbaar verhaal vertelt het hoofdstuk over Gelderland. Gaat het halverwege de middeleeuwen nog om heroïsche geestelijken, in de late middeleeuwen zien we onder leiding van mannen als Geert Groote en Thomas van Kempen duidelijk een appel gedaan worden op innerlijke vernieuwing van de gewone gelovigen. Daar doortrekt het geloof alle dagelijkse handelingen, van gebed en bijbelstudie tot noeste arbeid en ruimhartige zorg voor de behoeftige naaste. 

Deze beweging die wij kennen als die van de Moderne Devotie, zou uiteindelijk grote humanisten als Desiderius Erasmus en de latere paus Adrianus IV voortbrengen. Beide geleerden waren bij Groote in de leer geweest. Wat hen kenmerkte was dat ze zich niet opsloten in hun eigen academische bubbel, maar nadrukkelijk probeerden aansluiting te vinden bij het alledaagse maatschappelijke leven en de vragen van de gewone man en vrouw uit die dagen.

Materiële welvaart

Maar als we denken dat het deze beweging – of die van latere protestanten als Maarten Luther -- was die als eerste streefde naar vertaling van klassiek werk in de volkstaal, dan hebben we het mis. Dat gebeurde eeuwen daarvoor al in Limburg. Dat vertaalwerk heeft meer dan wat ook bijgedragen aan de vorming van de uiteindelijke Nederlandse taal. Het is in Limburg dat we ook de eerste Nederlandstalige literaire werken tegen komen.

En wie denkt dat Holland de bakermat was van uitzonderlijke materiele welvaart in de Nederlanden, dan vergeten we de rijkdom van de oude Hanzesteden in Overijssel en, natuurlijk, de fabelachtige rijkdom die Antwerpen zich tijdens de bloeiperiode van de Brabants-Bourgondische Nederlanden verwierf. Terecht wordt daar in dit boek uitgebreid aandacht besteed.

Maar met dat alles is natuurlijk niets ten nadele van de Gouden Eeuw van Holland gezegd. Nog altijd is dat onbetwist de bloeiperiode van in ieder geval de noordelijke Nederlanden. De architectuur van een stad als Amsterdam levert daarvan voldoende bewijs. De kunst van Rembrandt, Jordaens en Lievens geldt nog steeds als een van de hoogtepunten van artistieke creativiteit in de wereldgeschiedenis. Na de val van Antwerpen werd Amsterdam het centrum van de toenmalige wereldhandel. Vandaaruit zwermden Hollanders uit voer alle wereldzeeën. En de combinatie van rijkdom en militair vernuft veranderde de Nederlanden, onder bezielende leiding van Holland, tot een wereldmacht.

Over de rug van slaven?

Natuurlijk gebeurde dat in die periode niet zonder gebruik te maken van slaven. Maar op een schaal die vergeleken met die van veel andere landen gering was. De bijdrage van slavernij aan de economie bedroeg gemiddeld gedurende de hele Gouden Eeuw niet meer dan vijf procent. In dit boek werpt dit aspect van de geschiedenis een relatief zware schaduw over de economische en culturele prestaties van Holland. Naar mijn smaak is dat buitenproportioneel – vooral als we bedenken dat Prometheus ook enkele boeken van een andere leermeester van mij, de internationaal gelauwerde kenner van de economische expansie in deze periode van de geschiedenis Piet Emmer, heeft uitgegeven. Zonder de schaduwzijden weg te wuiven, ziet het totaalbeeld er bij hem toch aanmerkelijk minder zwartgallig uit dan velen tegenwoordig voor waar willen hebben.

De Bataafse opstand

De neiging om aandacht te hebben voor de schaduwzijden van de Gouden Eeuw is ook aanwezig in het door de Amsterdamse kunsthistoricus Elmer Kolfin en door Waanders prachtig uitgegeven boek De kunst van de macht

Centraal daarin staat niet zozeer de visie van de schilders (Jordaens, Lievens en Rembrandt), maar die van de opdrachtgevers: de Amsterdamse burgemeesters (Cornelis en Andries de Graeff). Zij waren het die de zogenaamde Batavencyclus in het Koninklijk Paleis op de Dam lieten vervaardigen. 

De cyclus omvat in totaal zes imposante schilderijen die refereren aan de opstand van de Bataven onder leiding van Claudius Civilis en Brinno in de jaren 69 tot 70 van onze jaartelling tegen de Romeinse overheersing in delen van Europa die bijna zestien eeuwen later de Nederlanden zouden vormen. De parallel was duidelijk: zoals de Bataven ooit de Romeinen hadden verslagen, zo hadden de Hollanders nu Spanje verslagen.

De Amsterdamse trots weerspiegelde zich in het door het in opdracht van de heersende regenten gebouwde paleis – destijds bedoeld om dienst te doen als stadhuis. Geheel in klassieke stijl opgetrokken is het geïnspireerd op de beelden die bekend waren van het paleis van de oudtestamentische Salomo, de grootste koning die Israël ooit gekend heeft. 

Met de inrichting van het stadhuis was een fortuin gemoeid. Ook al valt op de artistieke kwaliteit van de cyclus wel wat af te dingen, voor het doel waarvoor ze gemaakt werd voldoet ze uitstekend: het benadrukken van de grootsheid van de Opstand tegen het Spaanse wereldrijk. De parallel met de Bataven was ook dat hun leider, net als die van de Opstand, zijn vooraanstaande positie te danken had aan de steun vertegenwoordigers van het gewone volk.

Slavernij of inclusiviteit?

Volgens Kolfin was dat ook de opvatting van de Amsterdamse regenten bij het verlenen van de opdracht. En volgens mij is die conclusie volstrekt overtuigend, aangezien het op het betreffende schilderij binnen de cyclus niet maar slaven zijn die de Bataafse leider Brinno op het schild heffen, maar een select gezelschap van burgers. Regenten golden als de vertegenwoordigers van de burgerij.

Des te merkwaardiger is de wat plichtmatige opmerking bij de zwarte figuur die de leider van de Bataafse opstand op het schild hijst.

Met nadruk wordt vermeld dat er bij de opstand geen zwarten betrokken konden zijn, simpelweg omdat die in deze contreien destijds nog niet te vinden waren. De figuur is wel op zijn plaats wanneer we bedenken dat ook hier sprake is van een parallel met Brinno en de Oranje-stadhouders. Vervolgens wordt gesteld dat de ondergeschikte positie van de zwarte figuur ten opzichte van de leider van de opstand ons nu herinnert aan de manier waarop wij zwarten zouden hebben gebruikt en uitgebuit voor eer, glorie en gewin. De zwarte figuur, kortom, herinnert ons aan de zwarte bladzijde uit  de geschiedenis van onze Gouden Eeuw.

Maar kan die conclusie op basis van het schilderij getrokken worden? Spreekt hier niet eerder het schuldbesef van de hedendaagse Nederlander, die uit en treuren verteld krijgt dat wij de inheemse bewoners van onze overzeese gebieden zo slecht behandeld hebben? Is iedere zwarte die wij op een schilderij uit de Gouden Eeuw tegenkomen een slaaf? 

Op het bewuste schilderij heeft de zwarte figuur juist een ereplaats. Als we er inderdaad vanuit gaan dat de Oranjes in de gedachtewereld van de regenten hun positie aan de Staten als vertegenwoordigers van de burgerij te danken hadden, dan is een plek onder de dragers van het schild waarop de stadhouder staat eerder een teken van erkenning van de essentiële rol die de bewoners van de overzeese gebieden bij het welslagen opstand hebben gespeeld. Lang voordat we krampachtig op zoek gingen naar de rol die Marokkanen gespeeld zouden hebben in de oorlog tegen Nazi-Duitsland, verbeeldt het schilderij al een vorm van inclusiviteit die zijn tijd eeuwenlang vooruit was.

Onze nationale trots

Positief gezien laat De kunst van de macht zich lezen als een bijdrage aan het debat over de rol van kunst in de samenleving toen en nu. Daarbij is het onvermijdelijk dat onze blik gekleurd wordt door onze eigen preoccupaties. Maar het is daarnaast de taak van de wetenschapper om daarvan enigszins los te komen en het schilderij te laten spreken voor wat het waard is: als politiek propagandamiddel waarin het welslagen van de Opstand tegen de Spaanse overheersing letterlijk wordt uitgelicht en waarin op last van de toenmalige regenten ook mensen die wij al te gemakkelijk zouden vergeten toen al een essentiële rol kregen toebedeeld.

Alle reden derhalve om trots te zijn en blijven op onze Gouden Eeuw. De Opstand en het handelsimperium dat kort daarop gevestigd werd en ons zoveel welvaart en beschaving heeft gebracht, waren niet mogelijk geweest zonder die ontembare vrijheidsdrang en het ondernemerschap dat de bewoners van deze contreien destijds kenmerkte. Dat die mentaliteit niet uit de lucht kwam vallen, maar haar wortels heeft in een verder verleden, ook buiten Holland, doet daaraan niets af – integendeel: ze kan mede daarom ook als inspiratiebron dienen voor het heden.

Beide boeken – zowel Iedere provincie zijn eigen Gouden Eeuw als De kunst van de macht – vertellen dat verhaal elk op geheel eigen wijze. Om die reden, en ondanks wat kritische kanttekeningen: zeer ter lezing aanbevolen.

 

Naar aanleiding van:

Elmer Kolfin, De kunst van de macht. Jordaens, Lievens en Rembrandt in het Paleis op de Dam. Uitgave van Waanders te Zwolle, 2023; 176 pag.; € 39,95. 

Louis Sicking (red.), Elke provincie een eigen Gouden Eeuw. De bloeiperiodes van Nederland, 7de – 21ste eeuw. Uitgave van Prometheus te Amsterdam, 2024; 278 pag.; € 25.

Deel op socials

Andere artikelen

Blijf op de hoogte

1743790dfedbbb041146808435edbac5.jpeg

''De Lange Mars door de instituties begint hier!”